Eerste boek – Hoofdstuk 16 – Dat God door Zijn kracht de door Hem geschapen wereld onderhoudt, beschermt en al haar delen door Zijn voorzienigheid regeert.

Hoofdstuk 16, art. 4

Gods voorzienigheid ligt niet enkel in een vooruitzien. Alsof God door Zijn alwetendheid zou weten wat er (in dat geval onherroepelijk) zou voorvallen. Zodat Hij, net als wij, slechts toeschouwer is, met dit verschil dat Hij het van tevoren weet en wij niet. Anderen stellen dat God de mens de beweging inblaast en hem daarna overgeeft aan zijn eigen willen. Zij willen dat de mens de menselijke zaken zelf mag besturen onder de inblazing van de hiervoor benodigde kracht van God. Dit is eveneens onjuist. God bestuurt alle dingen naar de raad van Zijn wil. Ja zelfs zo, dat het dwaze handelen van de mensen nog moet medewerken aan dat doel en het nooit anders gaat dan Hij wil.

Hoofdstuk 16, art. 5

Wie stelt dat God vaste natuurwetten heeft gegeven zodat Hij daaraan Zelf gebonden is, gaat in tegen de ervaring van alle dagen. Waarom zijn er dan hete zomers gevolgd door koude zomers? Waarom zijn sommige perioden bijzonder nat en andere weer bijzonder droog? Is het niet omdat God geeft en inhoudt naar dat het Hem behaagt?! Wie zo let op Gods handelen kan daarin Zijn ongenoegen, vloek en straf maar ook Zijn zegen opmerken.

Hoofdstuk 16, art. 6

De erkenning van Gods totale besturing en regering moet ons tevreden maken met ons lot. Armoede, rijkdom, ziekte en gezondheid enzovoorts komen ons niet bij geval maar door Zijn vaderlijke handen toe. Dezen worden door Hem vernederd en genen worden door Hem verhoogd.

Hoofdstuk 16, art. 7

De schrift is vol van Gods handelen in schijnbare toevalligheden. Er moest een storm opsteken in de woestijn om het volk Israël te voeden met vogels (Numeri 11) en er moest een storm opsteken toen Jona in het schip ging (Jona 1). De Schrift toont duidelijk aan dat de vruchtbaarheid van de vrouw een gave Gods is (Genesis 30). En niet alleen ons eten en drinken is een gave Gods, maar ook Gods verborgen zegen is nodig wil het ons lichaam voeden (Jesaja 3).

Hoofdstuk 16, art. 8

Sommigen verwijten ons dit geloof in de voorzienigheid, alsof het ons stoïcijns zou maken. Wat heeft ons handelen immers voor zin als het toch alles in Gods wil besloten is? Wij geloven echter niet in een keten van gebeurtenissen die ons noodwendig overkomt. Wij geloven in een Vaderlijke zorg die ons van dag tot dat onderhoudt en regeert, ons ten goede. Dat Hij dit doet overeenkomstig Zijn wijsheid en eeuwig besluit doet ontneemt ons hier de troost niet van.

Hoofdstuk 16, art. 9

De leer van de voorzienigheid maakt niet dat wij als mens niet te maken hebben met toevalligheden of een lot. Voor ons als mensen blijft het soms wikken en wegen tussen zaken, alsof het ons vrij stond te kiezen, terwijl het al vast ligt in Gods besluit. Wij kunnen daarmee niet rekenen, hoewel het ons kan troosten en ontspannen in het maken van keuzes omdat wij belijden dat God Zijn raad volvoert in ons leven. Het is een troostvolle wetenschap dat wij met onze dwaasheid daar tegen toch niets kunnen inbrengen.