Dat deze enige troost ook een vaste troost is blijkt daaruit dat zij in de dood niet verdwijnt, volgens Rom. 8 : 35: „Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?” en Rom. 14 : 8: „Hetzij dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren”; en ten tweede dat ze alleen onverwinnelijk standhoudt tegen alle aanvechtingen van satan, en ons niet doet bezwij ken; zoals uit de volgende aanvechtingen van satan te zien is.

Aanvechting: „Gij zijt een zondaar.”
Antwoord: Ja, maar Christus heeft voor mijn zonden volkomen betaald, en mij met Zijn dierbaar bloed verlost, zodat ik nu niet meer mijzelf, maar Hem toebehoor.

Aanvechting: „Gij zijt een kind des toorns en een vijand van God.”
Antwoord: ’t Is waar, vóór de verzoening en van nature was ik dit, maar God heeft mij nu door Christus in genade aangenomen.

Aanvechting: „Gij moet sterven.”
Antwoord: Christus heeft mij verlost van het geweld des doods, zodat ik verzekerd ben, dat ik door de dood zal ingaan in het eeuwige leven.

Aanvechting: „Er overkomt u intussen maar veel kwaad en tegenspoed.”
Antwoord: De Heere beschermt en onderhoudt mij in dit alles, en bestuurt alles tot mijn welzijn.

Aanvechting: „Als ge deze genade eens kwam te verliezen? Want ge kunt door uw zonden afwijken, en de weg naar de hemel is lang en moeilijk. … Wat dan? ”
Antwoord: Christus bewaart Zijn weldaden steeds in mij, die Hij voor mij verdiend, verkregen en mij geschonken heeft, en Hij doet mij standhouden, zodat ik niet kan afvallen, noch van de genade beroofd kan worden.

Aanvechting: „Wie weet, of u de genade wel toekomt, en of ge niet behoort tot het getal van hen, die des Heeren niet zijn?”
Antwoord: Ik wéét en ben verzekerd, dat de genade mij, en dat ik Christus toebehoor:

  1. omdat de Heilige Geest met mijn geest getuigt, dat ik een kind van God ben;
  2. ik heb een waar geloof; welnu, de belofte van zaligworden is aan alle gelovigen gedaan.

Aanvechting: „Wie weet, of ge wel een waar geloof hebt!”
Antwoord: Dit weet ik zeker uit de werkzaamheden van het geloof, want ik heb een goed geweten, dat zich alleen in God geruststelt; en mijn wil en ernstig voornemen is, om Hem steeds gelovig aan te kleven, en Zijn geboden te gehoorzamen.

Aanvechting: „Uw geloof is zwak, en uw bekering onvolmaakt.”
Antwoord: Ik heb evenwel een waar en ongeveinsd geloof, en ik steun op het woord van mijn Verlosser, Luk. 19 : 26: „Die heeft, dien zal gegeven worden.” En ik bid met de klein-, doch oprecht-gelovige, Marc. 9 : 24: „Ik geloof, Heere, kom mijn ongelovigheid te hulp.” In deze zware en gevaarlijke worstelingen, die alle kinderen Gods moeten verduren, blijft de Christelijke troost vast.