Intussen ver boven ons op de Troon van Zijn heiligheid zit God, zit Hij, Die Zich openbaart, zoals Hij is, heilig en rechtvaardig, barmhartig en genadig, en Die Zich ontfermt, over wie Hij wil. Hij geeft de zondaar een strijd te strijden tegen deze of gene zonde, welker strafwaardigheid hij voor God niet erkende, of voor welke hij tot dusverre bewaard werd. Het geweten wordt wakker geschud maar de zondaar slaapt vaster in. Een zekere onrust overvalt hem, maar de zondaar zinkt dieper weg. Hij begint iets onbekends te vermoeden, maar de begeerte bindt hem.

Nu komt de wet en zegt: “gij zult niet begeren”, en zie, de zonde neemt oorzaak uit het gebod en wekt in de zondaar allerlei begeerten op. De begeerlijkheid der ogen, de begeerlijkheid des vleses, de grootsheid van het leven, de slaaf der zonde volgt ze eenmaal, andermaal, ten derde maal. Maar eindelijk, daar slaat het uur: “U bent een kind des doods! U bent verloren! U bent vervloekt!” schreeuwen wet en duivel hem in het oor. Dat kan de arme mens eens van zich proberen af te zetten, en het nogmaals beproeven in de zonde en in de wereld maar hij heeft geen rust meer. Waar hij ook is. Hij probeert het weg te drinken, weg te spelen, weg te zingen, maar het komt terug. Het laat hem in het geheel geen rust. Daarvoor zijn wijn, noch kaarten, noch romans, noch danszalen, noch snarenspel machtig genoeg.

Goede voornemens baten hier ook niet. De ijverigste pogingen om vroom en heilig te leven en zichzelf te bekeren gelukken evenmin. Hij zoekt iets. Maar kan het niet vinden. Hij moet iets hebben, om de leegte in zijn hart te vervullen maar hij weet niet vanwaar  hij het moet nemen.

Alles veroordeelt hem. Hij leest in de Bijbel, wat hem een Evangelie moest zijn, maar het is hem een reuk des doods. Ja, het verwondert hem zelfs dat hij niet levend in de afgrond van de hel wegzinkt. Daar verbrijzelt de Almachtige hem het hart. De zondaar werpt zich als dood en verloren voor de Onzichtbare neer, spreekt zijn eigen vonnis uit, verdoemt zichzelf, en moet God in het recht stellen dat Hij hem voor eeuwig verwerpt. Zo ligt hij daar in angst en vrees af te wachten wat God met hem doen zal. Het is met hem gedaan. Zijn verdoemenis is een uitgemaakte zaak. Daar ligt hij voor de Troon van de heilige en vertoornde God. Zou er nog wel genade zijn voor zo’n ellendige?

Hij roept: “O God, wees mij zondaar genadig!” Maar nee, genade, dat ware te groot. Nu eens hoopt hij, dan weer is hij geestelijk wanhopig. Zalig echter hij die zichzelf aanklaagt en God in het recht stelt! O zie eens! Daar gaat als de bliksem de trekking van de Vader hem door de ziel en door de Geest. Door die trekking, die de doden levend maakt in hun zonden, wordt hij door het geloof met Christus Jezus verenigd. Een liefelijke vrede en stille vreugde doorstromen zijn hart terwijl hij de woorden verneemt: “Wees welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven”, of: “Het bloed van Jezus Christus reinigt u van alle onreinheid”, of wel: “Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen; maar mijn goedertierenheid zal van u niet wijken, en het Verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer.”

Hoe nieuw is nu alles de mens! Hoe blij is hij, wat een zoete vrede heeft hij met alles wat hem omgeeft. Hoe duidelijk is hem nu het Woord Gods. Hij mag zich nu alles toe-eigenen wat hij leest of overeenkomstig het Woord hoort prediken. Daar wordt het bij hem leven: “Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onze Heere Jezus Christus.” Dat is hem een kostelijk kleinood, en hij verheugt er zich over dat hij een metgezel is dergenen die de Heere vrezen, en hij prijst des Heeren liefde, en zingt welgemoed:

Jezus laat ik nimmer varen,
Dit besluit staat bij mij vast:
Niemand kan Hem evenaren,
Hij ontneemt mij elke last;
Hij stelt steeds mijn hart tevreên:
Jezus is mijn heil alleen!

En hij zegt met de Kerk: “Ongerechtige dingen hadden de overhand over mij; maar onze overtredingen, die verzoent Gij.”