Het was de Heilige Geest, geliefden, die deze heerlijke Psalm aan de gemeente des Heeren schonk en dat wel door de hand van de man Gods Asaf, een man die zelf veel geleden had in zijn leven, die nog onuitsprekelijk veel leed en daarom een geschikt instrument was om zijn broeders in het allerheiligst geloof te versterken. Daarom roept hij hen luide toe, vers 1: “Zingt vrolijk Gode, onze Sterkte, juich de God van Jakob; heft een Psalm aan en geeft de trommel, de liefelijke harp met de luit.”
O, geliefden, zulke woorden zijn waarachtige artsenij in allerlei ziekte! Wat is heerlijker en kostelijker, wat is zaliger dan te midden van allerlei leed en druk, ja, te midden van nood en dood, het hart, het arme, benauwde hart eens te kunnen uitstorten voor de trouwe God Israëls. Ja, zingen en de Heere loven, dat is hemels medicijn. Als de nood en angst ons loodzwaar neerdrukken, dan is er geen beter middel om die steen van de borst te krijgen dan luide, te midden van alles des Heeren lof aan te heffen, Hem te juichen en te jubelen. Jericho stond onbewegelijk vast en zijn muren schenen gebouwd voor de eeuwigheid. Maar toen het volk voor de zevende maal rondom de stad trok, toen zij aanvingen op bazuinen te blazen, toen stortten die reuzenmuren in elkaar voor dat bazuingeschal van Israël.
In vers 2 van onze Psalm lezen wij: “God, onze Sterkte.” Zo is deze Psalm een hartversterking als men zó zwak is dat men geen zucht meer tot God op kan zenden. Ja, geliefden, zo staat de zaak en al moge het u misschien vreemd in de oren klinken, toch roep ik tot u: als u treurig en neergeslagen zijt, huil dan niet, laat het op de borst gezonken hoofd daar niet moedeloos blijven liggen, maar zing, juich, jubel, ja, spring op in uw God met een heilige, hemelse vreugde. Het licht is verschenen en zeker, het zal ook voor u opgaan. Juist die God Jakobs, die God, Die weleer tot Jakob sprak: laat Mij gaan, maar Die toch Jakob niet liet gaan zonder hem gezegend te hebben voor tijd en eeuwigheid heeft zich geopenbaard als de God van de worstelenden en de strijdenden. Hij was het die zijn Jakob een nieuwe naam schonk en er voor gezorgd heeft dat de machtige Ezau de zwakke Jakob Israël geen kwaad heeft kunnen doen.
Vers 3: Heft een Psalm aan en geeft de trommel. Ook wij, geliefden, hebben Psalmen en het boek der Psalmen is een ware, heerlijke apotheek, die ons van God is geschonken en waarin wij artsenij vinden tegen alle ziekten van de ziel, ja, zelfs tegen de dood, waartegen anders geen kruid is gewassen. Asaf had de hemelse kracht, die daarin ligt, gesmaakt, hij had veel moeten lijden en menige storm naar lichaam en ziel was over hem gegaan. Was het hem dan onbekend, dat het te midden van nood en ellende een onmogelijkheid is God te loven en te prijzen, dat men, als alles ons ontzinkt, niet juichen en jubelen kan en dat men eerder de sterren van de hemel kan halen dan God te loven als alles, alles ons ontvallen is en voor onze ogen wegzinkt in de afgrond? Ja, zeker wist Asaf dat, ja, hij wist het beter dan één van ons; toch heft hij deze Psalm aan. Geliefden, nooit klaagt men de Heere luider achterna, nooit houdt men Hem beter vast dan wanneer Hij tot ons schijnt te spreken: Ik wil niets van u weten en naar uw stem hoor Ik niet; wanneer Hij ons blijkbaar verachtelijk en als over de schouder toeroept: “het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen en dat aan de honden voor te zetten”. Er is geen beter middel om te midden van nood en dood daarvan bevrijd te worden, dan juist zulk een ogenblik, wanneer het luide uitgesproken wordt: „Toch bent U mijn God en mijn Vader! Tot nu toe hebt U mij geholpen, U zult het, U moet het ook verder doen.‟ 27 Dat had Jakob dikwijls ondervonden, maar het ziet er niet altijd naar uit, alsof de Heere naar onze noodkreten wilde luisteren. Als men de Heere echter toch te midden van nood en dood en hoewel Hij Zich schijnbaar doof houdt, Zijn eigen woorden en beloften voorhoudt, dan handelt men naar Psalm 81: 3 En geeft de trommel, de liefelijke harp en luit.
Begrijp mij echter goed, geliefden, hiermee is niet bedoeld, dat men zeggen moet: het is mij alles onverschillig, ik bekommer mij er niet over hoe het gaat en ben ongevoelig voor lijden en nood en dat alles raakt mij niet. Maar “God loven” betekent bij Hem, te midden van dood en nood, aanhouden Hem als het ware te vertellen, wat Hij al voor ons gedaan heeft, wat Hij voor ons doet en nog doet en dat Hem voorhouden als pleitgrond voor heden, voor morgen, ja, voor alle eeuwigheid.
In het 4e vers, vinden wij gewag gemaakt van het feest van de nieuwe maan; van een feestdag. Ten tijde van de nieuwe maan is het donker en diepe duisternis heerst dan „s nachts aan de hemel, omdat de maan onzichtbaar is. Maar niet altijd zal het duister blijven, de Heere zal terugkeren en de maan wederom doen wassen en toenemen. Eerst is er weliswaar maar als een nauwelijks zichtbaar streepje aan de hemel te bemerken, maar zodra het zichtbaar wordt, klinkt van de Olijfberg het trompetgeschal, want boven op de berg wordt dat vernieuwde maanlicht, hoe gering het nog mag zijn, het eerst gezien, terwijl geheel Jeruzalem nog in nacht en duisternis ligt verzonken en zodra het trompetgeschal vernomen wordt, klinkt het liefelijk geluid der bazuinen. Geestelijk leren wij hieruit het volgende: gaat het ons goed, dan hebben wij geen zorg voor angst, voelen geen zonde, geen nood. Maar ach, als wij zo eens enige tijd vrede en rust gehad hebben, wat komt er dan niet vaak allemaal weer opdagen. Hoeveel nood breekt niet over ons los en welke bittere bekers krijgen wij dan niet te drinken. O, hoe is ook een diepe nood, een nood, die men jaren nadien nog voelt, een nooit te vergeten duisternis, als in de donkerheid die heerst bij nieuwe maan, hemel en aarde voor ons schijnen te verdwijnen en wij niets meer verstaan van des Heeren beloften en woord. Ja, als wij niets dan het tegendeel ondervinden en alle grond onder onze voeten verzinkt. Maar welk een feest der nieuwe maan wordt nochtans zulk een tijd, als de ziel in zulke tijden en ogenblikken toch de God Jakobs mag aangrijpen en midden in de duisternis mag vernemen, dat er een streepje licht aan de hemel staat, dat het heil komt, o, zegt de ziel dan: „spoedig zal het ook mij bestralen en als ik Christus, het hemelse licht maar mag aangrijpen bij de zoom van Zijn kleed, dan ben ik behouden.‟ De eeuwigheid zal er toe nodig zijn om de Heere daarvoor lof en dank te brengen.
Geliefden, laat ons toch de mond niet laten stoppen en ons geen ijdele vrees laten aanjagen, maar ook in het dal der schaduwen van de dood blijven hopen op Hem, de Aanvanger en Voleindiger des geloofs, Vers 5. Plechtig en openlijk werd deze Psalm bij het oude Israël slechts om de vijftig jaren gezongen en dat wel ten tijde van het grote jubeljaar; in de binnenkamer mocht men die ten allen tijde aanheffen. In letterlijke zin werd alleen bij het feest van het grote Jubeljaar het bazuingeschal gehoord. Dat jubeljaar was een jaar van vrijheid, een jaar van volkomen vrijheid, van volkomen terechtbrenging van alles wat verloren was gegaan. Dit heerlijk beeld van „s Heeren welbehagen is vervuld in Christus, het neemt een aanvang met Zijn geboorte te Bethlehem en de gekwelde ziel mag nu uitroepen: „al ben ik verloren, toch ben ik behouden en al heeft de duivel mij gevangen met sterke banden geboeid, toch zal het hem niet gelukken mij voor eeuwig vast te houden. Al spoedig zullen alle helse banden verscheurd worden. 28 Want dit is een inzetting, in Israël, een recht van de God Jakobs.
Vers 5. Dat zal Israël bezitten, dat is het voorrecht van het volk dat een nieuwe naam heeft ontvangen. De duivel mag het zelf niet aanroeren, noch binden, maar God zal het behouden en beschermen voor de woede van het rijk der duisternis, zodat dat volk gelooft en zal blijven geloven, ook waar niets gezien wordt en toch des Heeren Naam aanroepen zal te midden van de schaduwen van de dood. O, welk een onwaardeerbare weldaad is toch deze inzetting van Israëls God gegeven. Geen duivel zal ons die ooit kunnen roven. Met Esther spreken wij: Kom ik om, zo kom ik om! Daarom niet gevreesd en vertwijfeld. Uit en van onszelf vermogen wij niets en het ligt niet in onze macht het hemels licht te ontsteken. Maar o, welk een heerlijke zon met de verkwikkendste stralen, welk een liefelijke maan, wier licht vrede en kalmte geeft, weet de Heere des hemels en der aarde te doen opgaan te midden der diepste duisternis, O, hoe groot is toch Zijn nimmer eindigende vriendelijkheid en genade!
Vers 6: Hij heeft het gezet tot een getuigenis in Jozef. Ja, al zie ik niets dan omkomen en tegenstand en verderf, toch staat de zaak goed, God laat Zijn volk naar Egypte komen en door dat volk doet Hij Egypte allerlei weldaden toevloeien. Maar Jozef sterft en nood en dood breken tegen het volk Israëls los, en zwaar wordt het onderdrukt en mishandeld. Toch heet het: Jozef en Efraïm, dat wil zeggen: Ik zal er nog meer toevoegen. En: Ik zal wassen in het land mijner verdrukkers. O, onderneem het maar eens, om Gods volk te onderdrukken, zet maar eens het een of ander op touw om hen te verdringen en hun vrede te verstoren, het zal u alles niets baten, want toch zullen zij wassen en de Heere zal er, ondanks al uw woelingen en listen, nog meer toevoegen. Het baat u alles niets. Wat heeft de helse Farao al niet ondernomen om Jozefs zaad, om Efraïm, om Israël te vernietigen! Hoeveel list en geweld heeft hij niet gebruikt, nu eens wreedheid, dan weer vleierij en schijnbare vriendelijkheid in het werk gesteld om Israël teniet te maken. Maar hoe hard Israël ook verdrukt werd, hoe vertwijfeld het vaak bij de tichelstenen neer zonk, toch hield de Heere het in stand en heerlijk kwam het uit de dood tevoorschijn. Hoe zag het er uit, toen Hij Israël uit Egypte voerde? Scheen toen niet alles verloren? Achter hen de duivel, die hen met Farao en diens ganse leger op de hielen zat, voor hen de zee die met dood en ondergang dreigde, aan beide zijden hemelhoge bergen van benauwdheid en nood.
O, geliefden, als ge u in zulk een toestand bevindt naar lichaam en ziel, laat dan het geschal der bazuinen Gods het leger van de duivel en de dood tegemoet klinken, verheft des Heeren lof, al is het met een gebroken klank vol weemoed en smart en werp u zo maar in de zee der vrije genade van uw God, Wat zal de Heere doen? Hij zal de zee klieven, dat haar golven bruisen. Hij zal de weg banen, waar geen weg is, maar nooit of te nimmer zal Hij ook maar één van Zijn geliefde kinderen hulpeloos laten omkomen. Wat was het dat in Egypte aan de kinderen Israëls het zwaarste viel? Wat dat hun telkens en telkens weer benauwde en bedroefde? Ach, het was die vreemde Egyptische taal, die hun ieder ogenblik in de oren klonk. Smart en ziekte zijn nog te verdragen; niemand rondom zich te hebben dan die een vreemde taal spreken, niemand te hebben met wie men eens vertrouwelijk kan spreken over de noden der ziel, en dus alle hartsleed in zichzelf te moeten opkroppen, dat is haast niet uit te houden. De taal van Egypte en de tale Kanaän stemmen nu eenmaal niet overeen, zij komen niet uit dezelfde wortel en al zijn er vele uitdrukkingen in beiden dezelfden, toch verschillen zij hemelsbreed van elkander en verstond Egypte Israël niet, nog veel vreemder klonk Israël in de oren, wat Egypte tot hem spreekt. Wereld, duivel, valse broeders, o, zij spreken allen anders dan God, anders dan de ware taal Kanaäns, die de hartetaal van Gods lieve volk is. Als nu alles eens ons vreemde taal spreekt, waar is dan hulp te vinden, zodat wij midden in smarten en nood, toch niet vertwijfelen en de duivel gelijk gaan geven?
Vers 7: Ik heb zijn – dat is, Israëls – schouder van de last onttrokken; zijn handen zijn van de potten ontslagen. Israël was bevrijd van zijn lasten en ook ons, die de Heere hebben leren kennen, heeft Hij bevrijd van de zware last van onze schulden en zonden. Maar daarom zijn wij nog niet altijd tevreden, als Hij ons leidt door onbezaaide, zowel als door bezaaide landen, Want wij gelijken telkens weer op de kleine kinderen, die altijd weer iets in de hand willen hebben en zo iets lekkers willen proeven en smaken. Maar hoe komt nu een mens af van de vleespotten van Egypte, van het verlangen naar de zichtbare dingen van deze wereld, waarnaar men telkens en telkens weer hunkert? O, geliefden, dat zal geen van „s Heeren lieve kinderen ooit zelf kunnen doen, maar de Heere weet hen wel zó te prikkelen als het ware, dat zij de gevulde vleespotten van Egypte loslaten en ter aarde laten vallen. O, het is zulk een slechte, dodelijke spijze, die Egypte die de duivel ons voorzet. Daarom is het zulk een grote weldaad, als de Heere ons die ontneemt en ons zo verhindert, ons daaraan dood te eten. Wat verstaat Hij het toch ons liefelijk te verzadigen met Zijn hemels Manna, met dat liefelijke hemelbrood, met overvloed van vlees in de woestijn, met levende wateren die Hij uit de steenrots doet ontspringen, midden in de woestijn, Ja, Hij heeft dit gezet als een inzetting in Jakob en het moet aan het volk gepredikt worden: blaast op de bazuin! Dat wil zeggen, roep Mij aan in de benauwdheid en Ik zal er u uithelpen, gelijk Ik Israël heb verhoord, beschermd en hun een veilige woning heb weten te geven. Bij de twistwateren van Meriba heb Ik u, o mijn volk, ervan overtuigd, dat u uit uzelf niets verstaat dan tegen Mij op te staan en tegen Mij te twisten, maar toch gaf Ik u in Mijn liefde, in Mijn lankmoedigheid, overvloed van levend water, uit de steenrots ontsproten.
Vers 9: Mijn volk, zei Ik, hoor toe en Ik zal onder u betuigen. O Mijn volk, luister toch naar Mij en neig uw oor naar Mij en niet tot de vreemden, want anders zal het u niet goed gaan. Ik ben de oude, trouwe God, Die u heeft geschapen, Die u in het leven spaarde. Die u heeft bekeerd en wedergeboren. Die u heeft getrokken en verlost uit de heerschappij van de duivel en van de dood. Daarom: doe uw mond wijd open en Ik zal hem vervullen. God spreekt hier tot ons gelijk een moeder tot haar kleine kind als zij een lepel vol eten naar zijn mondje brengt. Hij heeft alles voor ons toebereid, wat wij nodig hebben. Maar Hij moet ons wel eens bestraffen over al die ingebeelde, dwaze behoeften, die wij menen te hebben. Dan vraagt Hij ons wel eens ernstig af: „wat zijn dan uw werkelijke behoeften? Wat is het dan eigenlijk, dat u boven alles nodig hebt? Hoe dwaas, hoe ondankbaar bent u voortdurend, o Mijn volk, en hoe hunkert u naar de wereld, die in het boze ligt in plaats van bij Mij te blijven! Toch heb Ik, o Mijn kind, veel, veel zegen en overvloed van spijze voor u bereid, meer dan enig liefhebbende moeder voor haar kleine kind bereid houdt. O, dat ge u toch door Mij liet spijzen! Daarom nog eens: doe uw mond wijd open en Ik zal die vervullen.‟
Amen.
Recente reacties