Voorwoord
Hoeveel is er op dit moment, dat ons roept tot het opheffen van onze handen tot den Heere, ook voor onze kinderen! Wat is het bemoedigend dat wij dat mogen doen! God geeft ons daartoe de vrijheid en vrijmoedigheid in de doop die aan onze kinderen werd bediend. Zo wij over de doopsleer en het verbond dat God met ons en onze kinderen maakte recht denken; dan vinden wij daarin een bijzondere Goddelijke verklaring en belofte ten aanzien van onze kinderen, en worden wij daardoor aangemoedigd om vrijmoedig al onze belangen den Heere aan te bevelen.
God geve ons, die nog niet door allerlei wind van leer zijn omgevoerd, maar aan onze oude doopsleer vasthouden, dat wij, in nood en dood, op onze kinderen blijven zien als gedoopt in den naam des Drie-Enige Gods, zodat wij ernstig blijven aanhouden in het gebed: dat ons zaad Hem dienen mocht, Hem aangeschreven mocht worden in de geslachten, dat ons zaad Zijn gerechtigheid verkondige den volke. Dat God zijn Sion genadig zij en onder alle de veranderingen des tijds aan zijn onveranderlijk verbond gedenken mocht naar de grootheid Zijner goedertierenheid.
De genade van den Heere Jezus Christus zij met ons en met allen die Hem liefhebben in onverderfelijkheid!
“Heft uw handen op tot Hem, voor de zielen uwer kinderkens” Klaagliederen 2: 19
Zo zijn wij wederom samengekomen, om de dag des Heeren met dankzegging en aanbidding te besluiten. Een loffelijke gewoonte! Dit mocht een instelling onder de mensen zijn en de albesturende Voorzienigheid bewaarde dit onder ons. De hoge Majesteit geeft ons daardoor een plechtige toegang om onze belangen aan Hem, de Opperregeerder der wereld, den God en Vader van Jezus Christus, aan te bevelen.
Hoe betamelijk is het dat wij ons Vaderland en de Kerk van de Heiland op aarde (die zo in nood is) gedenken, en zo biddend gemeenschap oefenen voor Nederlands volk met alle ware voorbidders. Hoe betamelijk is het dat wij ons Vaderland en de Kerk van de Heiland op aarde (die zo in nood is) gedenken, en zo, biddend gemeenschap oefenen voor Nederlands volk met alle ware voorbidders. Hoe geoorloofd is het dan mijne vrienden dat wij in zulk een plechtig bid-uur de bijzondere zegeningen of rampen in ons land, stad of gemeente ter harte nemen en ons daardoor laten opwekken tot dankbare verootmoediging.
Wie kan het ons kwalijk nemen dat wij, bij zulk een drukkend leed (een uitbraak van de dodelijke pokken) hetwelk ons meer dan anderen treft, biddend aan onszelf denken en ons noodgeschrei tot God opheffen? Iedereen zal dat begrijpen en u veroorlooft mij dat ik heden tot u in de naam van God over de roede Gods spreek die ons zo gevoelig slaat. God begunstige mijn pogingen en geve Zijn zegen.
Ik zal iets zeggen over:
- De opwekking aan het Joodse volk, door Jeremia, de klagende Godsknecht
- Daaruit afleiden wat tot mijn bijzonder oogmerk dient
Ik zal nu niet spreken over den inhoud en het oogmerk van dit boek, hetwelk men de Klaagliederen noemt. Dit alleen : Jeremia beklaagt in deze liederen de ellende van het Joodse volk en legt zijn klaagzangen in den mond die natie. Ik beslis niet of de Godsman deze treurliederen tegelijkertijd opgesteld heeft en daarmee dezelfde rampen bezongen heeft of verschillende. Hoe het zij, voor nu is het genoeg om stil te staan bij de akelige toestand van Juda en Jeruzalem zoals die in het tweede hoofdstuk in de twaalf eerste verzen is getekend. We zien daar dat Jeruzalem, de Stad Gods is verwoest, ‘s Heeren Heiligdom, de prachtige tempel, is vernield en dat alle vastigheden des Lands losgerukt zijn terwijl een geduchte hongersnood de bewoners van de stad (jong en oud) als levende schimmen doet waggelen op de benen in de vreze van de naderen de dood. Vanaf het 13e tot het 19e vers spreekt de Godsman (Jeremia) het verdrukte Sion aan over de zwaarte van de grote ellenden en wekt hen op tot ware droefheid en een verootmoedigend beklag. Hij wijst hen op de enige toevlucht die overgebleven is in den Heere, waarna hij vanaf het 20e vers hun een betamelijke klacht en een verootmoedigend gebed in de mond legt opdat ze zouden leren roepen: Ziet HEERE! Aanschouw toch…
Ik zei dat Jeremia het volk opwekte tot beklag en geroep tot God uit de zwaarte van de welverdiende rampen: “Hun hart schreeuwde tot den Heere. O gij muur der dochter Sions, laat dag en nacht tranen afvlieten als een beek; geef uzelve geen rust, uw oogappel houde niet op. Maak u op, maak geschrei des nachts in het begin der nachtwaken, stort uw hart uit voor het aangezicht des Heeren als water; hef uw handen tot Hem op voor de ziel uwer kinderkens, die in onmacht gevallen zijn van honger, vooraan op alle straten.” Gij ziet dus de woorden van onze tekst hierin voorkomen als een duidelijk bevel van Jeremia.
In de algemene ellende deelden ook de onnozele kinderen. De woedende honger, door het beleg der stad, viel zelfs op den zuigelingen aan. Tevergeefs riep het zoontje of dochtertje om spijze of drank bij de beangstigde vader en de diepgetroffen moeder. Zelfs de borsten weigerden. Men zag het jonge kroost op de straten van de stad door den honger geveld, alsof het zwaard ze had neer gesabeld. Onnozelen kindertjes bliezen de adem uit in den schoot of aan de borst van hun uitgeteerde moeder. Hartroerende toestand!
Terecht wijst Jeremia, als hij het volk tot een biddende klacht opwekt ook op de kinderen en beveelt hij den oudere burgers van Jeruzalem: Heft uwe handen op voor de zielen, voor het dierbare leven van uw kinderkens. Gij weet dat de handen tot God opheffen in de Bijbel wil zeggen: den Allerhoogste biddend aanroepen. Men heft de handen ten hemel, ten teken, dat men, afziende van al het schepsel , alleen de toevlucht neemt tot Jakobs God die den hemel en de aarde heeft gemaakt heeft en dat men alleen van Hem, hulp en heil verwacht.
Zo moest Jakobs nageslacht, in de bange nood, hun kinderen, die de dood door honger in de ogen keken, aanbevelen aan der vaderen God en bij Hem om uitkomst smeken. Zij moesten het leven van hun kinderen van Hem begeren. Niets bleef er over ter beveiliging van het zo dierbaar kroost dan het op te dragen aan Abrahams God, opdat Hij dat zaad genadig zijn zou.
Laat ik u bij dit bevel om het bij de Heere te zoeken nog opmerken dat, hoe akelig ook Jeruzalems rampen getekend worden, de klagende zanger (Jeremia) de grootste nadruk legt op de nood van de kinderen. Om dat het meest op het hart te drukken. In zijn treurgezang merken we een opeenstapeling en een opklimming in de rampen en ellenden, maar de nood en het levensgevaar van Jeruzalems kinderen verzwaart alles en is het laatste wat hij vermeldt.
Eer hij dit bezingt, meldt hij de aandoening van zijn eigen diepgetroffen hart en laat de burgers van Jeruzalem horen hoe het onheil hunner kinderen boven alle andere rampen hem het hart breekt ! Hoe zielroerend is zijn beklag! Wij lezen in vers 11 en 12: Mijn ogen zijn verteerd door tranen, mijn ingewand wordt beroerd; mijn lever is ter aarde uitgeschud vanwege de breuk der dochter mijns volks; omdat het kindeken en de zuigeling op de straten der stad in onmacht zinken; Als zij tot hun moeders zeggen: Waar is koren en wijn? Als zij op de straten der stad in onmacht zinken als de verslagenen; als zich hun ziel uitschudt in den schoot hunner moeders.”
Vanwaar, mag men vragen, is het dat Jeremia zulke gevoelige wonden maakt in het kinderlievend hart? Naar het oogmerk van deze liederen moest het dienen om de ongevoelige Joden te bepalen bij hun hoogstgaande overtredingen die als de oorzaak ten grondslag lagen aan hun hoogklimmende rampen. Wie bemerkt niet dat Jeremia het hart breken wil door de treffende tekening van de geduchte ramp die de kinderen van Jeruzalem zo hevig trof en dat hij daardoor beproeft of hij verootmoedigend gevoel onder Gods oordelen en een erkennen van ‘s lands overtredingen kan opwekken vanuit hun liefde tot de kinderen? Zo doet hij geweld op het ouderlijk liefdehart om het, getroffen door het jammerlijk lot van hun kinderen, toevlucht te doen nemen tot der vaderen God.
De opwekkingen van Jeremia herinnerde het Joodse volk tevens aan Gods verbond met hun en met hun kinderen en aan de Goddelijke liefde, waarheid en trouwe,. Hij spoorde hen aan om zich met vrijmoedigheid en vertrouwen tot Jehova te wenden. De God Abrahams had immers hen en hun zaad uit alle geslachten des aardbodems gekend, hunne kinderen waren op Hem geworpen van den baarmoeder af, onder hen was dat zaad hetwelk de Heere zocht en ‘s Heeren belofte aan Abraham, dat in zijn zaad al de geslachten des aardbodems zouden gezegend worden, moest haar vervulling krijgen. Jeremia kon dan uit ‘s Heeren naam opwekken en vrijmoedigheid geven om in den bange nood hunne handen op te heffen voor de ziele hunner kinderen. Gezegende vrije toegang! Een rechtmatig gebruik hiervan kon een aanvang zijn van die bekering die God zo lang, maar tevergeefs, verwacht had van Zijn volk!
II. Maken wij nu ten tweede van dit woord des Heeren gebruik door de toepassing op onze huidige toestand.
Mag ik deze oproep van Jeremia niet overnemen? Zal het, in deze ure des gebeds ontijdig en ongepast zijn om ons voor ons dierbaar kroost, onze gezegende huwelijksvruchten, voor de grootste zegen die God ons op aarde gaf te stellen voor Gods aangezicht en onze handen op te heffen voor de zielen van onze kinderen?
Het is waar, wij zijn niet in eenzelfde situatie. Wij zien onze dierbaarste panden niet in dergelijk gevaar zoals het Jodendom in Jeremia’s tijd. Gode zij dank daarvoor! In plaats van Stad en Heiligdom vernield te zien gaan wij in rust en vrede op om onzer vaderen God met onze oudsten en priesters te aanbidden in zijn tempel. Onder alle oorlogsrumoer in Europa , die wel eens het hart van den waren vaderlander doet kloppen, genieten wij de bekoorlijke vrede. Geen vijand of enig buitenlandsch geweld dreigt ons.
Recente reacties