LEZING 35 - DORDTSE LEERREGELS - H5 - HET GEBED ALS MIDDEL TOT VOLHARDING - DEEL 2 - DE BELIJDENIS VAN ZONDEN EN VERKLARING VAN BEROUW
Uitwerking inclusief verwijsteksten
Lezing 35 – Dordtse Leerregels – H5, art. 2 – “Het vlees doden door den Geest des gebeds” – Deel 2: Belijdenis van zonden en verklaring van berouw
Het gebed is onder te brengen in een aantal fasen:
1. Aanspraak tot God en aanbidding van Hem
2. Belijdenis van zonden en verklaring van berouw
3. Bidden en smeken om alles wat we nodig hebben
4. Dankzegging voor Gods weldaden
5. De voorbede voor anderen
6. Gebeden voor bijzondere gelegenheden
7. Het gebed afsluiten
De vorige keer hebben we gehoord hoe wij hebben te naderen tot God (met aandacht en toewijding, en een levend geloof) Ja, rustig, zeer eerbiedig en ernstig.
We hebben gehoord dat wij in onze aanspraak tot God geroepen zijn hem te aanbidden in wie God is: Zijn rechtvaardigheid, heiligheid, macht, alomtegenwoordigheid, alwetendheid en autoriteit over ons.
Het leven van een Christen bestaat uit een steeds dieper wordende ontdekking van wie wij zijn. We lezen ervan bij Joseph Alleine: “
- Het effect van het naderen voor het aangezicht van God – Wij vrezen:
“indien wij voortvoeren de stem des HEEREN onzes Gods langer te horen, zo zouden wij sterven. Want wie is er van alle vlees, die de stem des levenden Gods, sprekende uit het midden des vuurs, gehoord heeft gelijk wij, en levend is gebleven?” (Deut. 5: 25-26)
“En Gídeon zeide: Ach Heere HEERE, daarom (zal ik moeten sterven) omdat ik een Engel des HEEREN gezien heb van aangezicht tot aangezicht.” (Richt. 6: 22-23)
“En Manóach zeide tot zijn huisvrouw: Wij zullen zekerlijk sterven, omdat wij God gezien hebben.” (Richt. 13: 22)
“Toen zeide ik: Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden van een volk dat onrein van lippen is; want mijn ogen hebben den Koning, den HEERE der heirscharen, gezien.” (Jes. 6: 5)
Waar God ontmoet wordt in de Heilige Schrift wordt een mens verootmoedigd:
“En Abraham antwoordde en zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere, hoewel ik stof en as ben” (Gen. 18: 27)
“Hij zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien.” (Ex. 3: 6)
“Gelijk de gedaante van den boog die in de wolk is ten dage des plasregens, alzo was de gedaante van den glans rondom; dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des HEEREN; en als ik het zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde een stem van Een Die sprak.” (Ez. 1: 28)
Waar iets van Gods majesteit wordt gezien, wordt erkent en beleefd dat er geen gemeenschap kan zijn tussen de zondige mens en de heilige God: “En Simon Petrus, dat ziende, viel neder aan de knieën van Jezus, zeggende: Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mens.” (Luk. 5: 8)
- Het effect van het naderen voor het aangezicht van God – Wij leren onszelf bezien:
Calvijn stelt dat wij in het licht van wie God is, onszelf leren kennen: “zijn wij eenmaal begonnen onze gedachte tot God op te heffen en te overwegen, hoedanig Hij is en hoe volkomen de volmaaktheid zijner gerechtigheid, wijsheid en kracht is (..): dan zal terstond (..) onze gerechtigheid in de grootste ongerechtigheid in vuilheid veranderen; en onze wijsheid (..) zal terstond als de uiterste dwaasheid walgingwekkend blijken, en onze kracht zal openbaar worden als (..) de jammerlijkste onmacht.” (Calvijn, Institutie, Boek I, H1, art. 2)
We leren onszelf in het gezicht van wie God is juist taxeren: “Toen antwoordde Job den HEERE en zeide: Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond.” (Job 39: 37)
We leren onze nietigheid: “Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt?” (Ps. 8: 5)
We leren onszelf onrein achten: “Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen.” (ps. 51: 7)
We leren onze verdorvenheid: “Van de voetzool af tot het hoofd toe is er niets geheels aan hetzelve” (Jes. 1: 6)
Dat zelfs onze beste werken met zonden bevlekt zijn: “Ik heb geen lust aan u, zegt de HEERE der heirscharen, en het spijsoffer is Mij van uw hand niet aangenaam.” (Mal. 1: 10)
Wij komen tot de belijdenis van onze zonden en onwaardigheid: “ik heb gezondigd tegen den Hemel en voor u, en ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden.” (Luk. 15: 21)
We gaan onze strafwaardigheid belijden: “Ik heb gedaan, wat kwaad was in Uw oog; Dies ben ik, HEER, Uw gramschap dubbel waardig” (Ps. 51: 2 ber.)
We komen tot het besef dat wij niet slechts zonden doen, maar zondaar zijn door generatie: “Reeds van het uur van mijn ontvang’nis af.” (Ps. 51: 3 ber.) & “dat gij van den buik af een overtreder genaamd zijt.” (Jes. 48: 8)
Wij leren dat wij het voorwerp van Gods toorn zijn: “Mijn zonde maakt mij ‘t voorwerp van Uw toren.” (Ps. 51: 3 ber.)
Onze mond gaat dicht: “opdat alle mond gestopt worde en de gehele wereld voor God verdoemelijk zij.” (Rom. 3: 19b)
Wij verliezen onze verwachting: “Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting.” (Klaagl. 3: 29)’
Wij leren ons te schamen: “Mijn God, ik ben beschaamd en schaamrood om mijn aangezicht tot U op te heffen, mijn God; want onze ongerechtigheden zijn vermenigvuldigd tot boven ons hoofd en onze schuld is groot geworden tot aan den hemel.” (Ezra 9: 6)
“O Heere, bij ons is de beschaamdheid der aangezichten (..) omdat wij tegen U gezondigd hebben.” (Dan. 9: 8)
We worden ontdekt aan onze vijandschap: “Wij maakten ons hart als een diamant, opdat wij niet hoorden de wet en de woorden die de HEERE der heirscharen zond in Zijn Geest, door den dienst der vorige profeten” (Zach. 7: 12) & “En wij wilden tot U niet komen opdat wij het leven mogten hebben.” (Joh. 5: 40)
Wij worden ontdekt aan onze dwaasheid: “Wij verlieten de Springader des levenden waters, om onszelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden.” (Jer. 2: 13)
Wij worden ontdekt aan onze minachting van Christus: “wij achtten Hem dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was.” (Jes. 53: 4b)
Wij worden ontdekt aan onze verachting van Gods wet: “Uw wil en wet, hoe heilig, stout versmaad”
En daarom moeten wij het recht Gods omhelzen:
Ik heb gedaan, wat kwaad was in Uw oog;
Dies ben ik, HEER, Uw gramschap dubbel waardig,
‘k Erken mijn schuld, die U tot straf bewoog;
Uw doen is rein, Uw vonnis gans rechtvaardig.” (Ps. 51: 2 ber.)
- Het effect van het naderen voor het aangezicht van God – Wij worden opgewekt om Hem om genade te smeken:
Dat er bij Hem vergeving is: “Zo Gij, HEERE, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan? Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt.” (Ps. 130: 3-4)
Dat er bij Hem veel verlossing is: “want bij U HEERE is goedertierenheid, en bij U is veel verlossing. U hebt belooft dat U Israël zal verlossen van al zijn ongerechtigheden.” (Ps. 130: 7-8)
Dat Hij een verbroken Geest niet zal verachten: u hebt belooft dat U “een gebroken en verslagen hart, o God, niet zult verachten.” (Ps. 51: 19b)
“maar dat U zult zien op den arme en verslagene van geest en die voor Uw woord beeft.” (Jes. 66: 2b)
Dat Hij vergevingsgezind is: U zegt het in Uw Woord dat, “Indien wij onze zonden belijden, U getrouw bent en rechtvaardig, dat U ons de zonden vergeve en ons reinige van alle ongerechtigheid.” (1 Joh. 1: 9)
Dat Hij, hoewel Hij rechtvaardig is in Zijn richten, en de schuldige geenszins onschuldig houden kan, toch belooft: U hebt gezegd “al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.” (Jes. 1: 18)
- En dit werkt de vrijmoedigheid om eerlijk onze zonden te bekennen:
Wij belijden: “Wij zijn allen afgeweken, tezamen zijn wij stinkende geworden; er is niemand die goed doet, ook niet één.” (Ps. 14: 3)
Wij belijden onze dwaasheid: “Wij zijn verduisterd in ons verstand, vervreemd van het leven Gods, door de onwetendheid die in ons is, door de verharding van onze harten; We zijn ongevoelig geworden, en hebben onszelf overgegeven tot ontuchtigheid, om alle onreinheid gieriglijk te bedrijven.” (Ef. 4: 19)
Wij zijn dwazen: “Wij zijn dwaas, wij kennen U niet; wij zijn zotte kinderen wij zijn niet verstandig; wij zijn wijs om kwaad te doen, maar goed te doen weten wij niet.” (Jer. 4: 22)
Wij zijn horende doof: “U spreekt eens of tweemaal, maar wij letten daar niet op.” (Job 33: 14)
Wij zijn koppig en weerspannig: “Daarom dat het bedenken van ons vlees vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet; want het kan ook niet.” (Rom. 8: 7)
Wij bedenken ongerechtigheid op ons bed: “Wee ons die ongerechtigheid bedenken en kwaad werken op onze legers” (Micha 2: 1)
Wij vergeten den Heere, zodat Hij moet klagen: “Nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten, dagen zonder getal.” (Jer. 2: 32b)
Wij jagen de ijdelheid na: “Wij zijn verre van Hem geweken; en hebben de ijdelheid nagewandeld en zijn ijdel geworden” (Jer. 2: 5b)
Wij zijn aardsgezind: “wij jagen na de dingen die wij zien en tijdelijk zijn, en niet de dingen die eeuwig zijn” (naar 2 Kor. 4: 18)
Ons hart is arglistig: “Arglistig is ons hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het; wie zal het kennen?” (Jer. 17: 9)
Wij zijn lui in de geestelijke dingen: “Als U ons bezoekt, zoekende vrucht, vindt U ze niet en U moet ons oordelen: houw hem uit; waartoe beslaat hij ook onnuttelijk de aarde?” (naar Lukas 13: 7b)
Wij hebben gezondigd: “Want kwaden, tot zonder getal toe, hebben ons omgeven; onze ongerechtigheden hebben ons aangegrepen (..) zij zijn menigvuldiger dan de haren onzes hoofds, en ons hart heeft ons verlaten.” (Ps. 40: 13)
Wij zijn hoogmoedig geweest: “Wij hebben van onszelven gesproken, en zoeken onze eigen eer” (Joh. 7: 18a)
Wij zijn eigenwijs geweest: “wij zin wijs geweest boven hetgeen men behoort wijs te zijn, en wij zijn niet wijs geweest tot matigheid” (Rom. 12: 3)
Wij zijn toornig geweest: “Wij zijn haastig geweest tot toorn en hebben dwaasheid gedaan…” (Spr. 14: 17)
Wij waren geldgierig: U had bevolen: “Uw wandel zij zonder geldgierigheid; en zijt vergenoegd met het tegenwoordige” maar wij wilden rijk worden en ons schatten vergaderen op de aarde waar ze de mot en roest verderft…” (Hebr. 13: 5b & Matth. 6: 20)
Wij waren wellustig en liefhebbers van onszelf: “Wij waren meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods” “Wij waren liefhebbers van onszelven” (2 Tim. 3: 4 & 2 Tim. 2: 2)
Wij hebben niet gewaakt en geleefd bij de wederkomst: “Wij hebben niet gewaakt en gebeden, wij hebben onze lampen niet brandende gehouden tot U kwam, wij hebben de boze dag verre van ons gesteld. Wij hebben gezegd: laat ons eten, drinken en vrolijk zijn. Wij hebben tot het goud gezegd: gij zijt onze hoop en tot het fijne goud: gij zijt ons vertrouwen” (Luk. 21: 36 & Matth. 25: 8 & 1 Kor. 15: 32 & Job 31: 24)
Wij hebben ons kruis niet vrolijk gedragen: “Wij hebben ons beklaagd als Eraïm, zeggende: Gij hebt mij getuchtigd. En wij waren als een ongewend kalf. Wij wilden de banden verbreken en de touwen van ons werpen…” (Jer. 31: 18 & Ps. 2: 3)
En zo liggen wij voor Gods aangezicht. Onszelf verfoeiend. Met maar één roep:
“Wees mij de zondaar genadig…”