LEZING 32 - DORDTSE LEERREGELS - H5, ART. 3- DE VOLHARDING VAN CHRISTUS IN HET LEVEN VAN PETRUS

met A. Visser

Uitwerking inclusief verwijsteksten

LEZING 32 – DORDTSE LEERREGELS – H5, ART. 3- DE VOLHARDING VAN CHRISTUS IN HET LEVEN VAN PETRUS

 “Een mens kan niet lui zijn en toch het gezelschap van Christus hebben. De Almachtige die mensenzielen liefheeft pleegt Zich niet op te houden met luie mensen. In de Schrift zie ik dat de meeste grote verschijningen aan heiligen zich voordeden toen ze druk bezig waren. Mozes hoedde de schapen van zijn schoonvader toen hij het brandend braambos zag, Jozua trekt rond de stad Jericho als hij de engel des Heeren ontmoet, Jacob is in gebed als de engel Gods hem verschijnt, Gideon is aan het dorsen en Elisa aan het ploegen als de Heere hen roept, Jacobus en Johannes zijn aan het vissen als de Meester hen roept.”

 “David ervoer de verzwakkende macht van de luiheid, zijn geweten verloor haar kracht en hij was tot alles in staat. Het ergste is op handen. Hij wandelt op het dak van zijn paleis en ziet het voorwerp dat zijn begeerte opwekt, hij laat de vrouw halen en pleegt overspel met haar; het leidt tot nog een overtreding, hij lokt Uria in de val; het leidt tot moord, Uria wordt gedood en hij neemt Uria’s vrouw. Ach, David! Ach, David! Hoe zijn de helden gevallen! Hoe is de prins van Israël gevallen.”

  (https://charlesspurgeon.nl/het-kwaad-van-de-luiheid )

  1. Er zijn zonden der zwakheid in de ware gelovigen:

“om welke de barmhartige God zijne kinderen niet, zelfs niet voor een tijd, van het licht zijns aanschijns berooft, noch de vreeze der verdoemenis of des doods hen aanjaagt. Zoodanige zijn de wederspannige bewegingen der begeerlijkheid waarvan de Apostel klaagt, Rom. 7; insgelijks, de feiten en gebreken, die den allerbesten werken der uitverkorenen aankleven; eindelijk die dagelijksche feiten der menschelijke zwakheid, die begaan worden zonder eenig zeker opzet van die te bedrijven, en door dagelijksche bidding om vergiffenis vergeven worden. In ‘t midden dezer zwakheden, zegt God tot elke gerechtvaardigde, hetgeen Hij zeide tot den Apostel: Mijne genade is u genoeg, want mijne kracht wordt in zwakheid volbracht, 2. Cor. 12: 9.”

  1. Maar, helaas zijn er ook grovere zonden in de Christen: “En hoewel die macht Gods, waardoor Hij de ware gelovigen in de genade bevestigt en bewaart, meerder is, dan dat zij van het vlees zou kunnen overwonnen worden, zo worden nochtans de bekeerden niet altijd alzo van God geleid en bewogen, dat zij in sommige bijzondere daden door hun eigen schuld van de leiding der genade niet zouden kunnen afwijken, en van de begeerlijkheden des vleses verleid worden, en die volgen.

Daarom moeten zij gestadiglijk waken en bidden dat zij niet in verzoekingen geleid worden. En zo zij dit niet doen, zo kunnen zij niet alleen door het vlees, de wereld en den satan tot zware en ook gruwelijke zonden vervoerd worden, maar worden zij ook inderdaad, door Gods rechtvaardige toelating, daartoe somwijlen vervoerd; gelijk het droevige vallen van David, Petrus, en andere heiligen, dat ons in de Schrift beschreven is, bewijst.” (D.L. H5, art. 4)

Welke zonden zijn dat?  Daar zijn wel sommige zonden, om dewelke God zijne kinderen met den toorn en met gramschap dreigt, ja met de uitsluiting uit den Hemel en den eeuwigen dood; welke die zijn, is te vernemen in:

  • 1 Cor. 6: 10 “Dwaalt niet: noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, geen lasteraars, geen rovers zullen het Koninkrijk Gods beërven.”

Hier wijst ook het formulier van het Heilig Avondmaal op: “Waarom wij ook, naar het bevel van Christus en van den apostel Paulus, allen die zich met deze navolgende ergerlijke zonden besmet weten, vermanen van de tafel des Heeren zich te onthouden, en hun verkondigen dat zij geen deel in het Rijk van Christus hebben; als daar zijn:

  • alle tovenaars en waarzeggers, die vee of mensen, mitsgaders andere dingen, zegenen, en die aan zulke zegening geloof hechten;
  • alle verachters van God, van Zijn Woord, en van de heilige sacramenten;
  • alle godslasteraars;
  • allen die tweedracht, sekten en muiterij in kerken en wereldlijke regeringen begeren aan te richten;
  • alle meinedigen;
  • allen die hun ouders en overheden ongehoorzaam zijn;
  • alle doodslagers, kijvers, en die in haat en nijd tegen hun naasten leven;
  • alle echtbrekers, woekeraars, rovers, spelers, en al degenen die een ergerlijk leven leiden.

Deze allen, zolang zij in zulke zonden blijven, zullen zich van deze spijze (welke Christus alleen voor Zijn gelovigen verordineerd heeft) onthouden, opdat hun gericht en verdoemenis niet des te zwaarder worde.” (Form. Heilig Avondmaal)

Toch kunnen deze zonden ook in de Christenen zijn. Daarom staat er: “zolang zij in zulke zonden blijven”

  1. De gevolgen hiervan: Onze Dordtse vaderen zeggen: “De herborenen en gerechtvaardigden komen somwijlen door hunne eigene fout te vallen in deze gruwelijke zonden, en laden daarmede op zich:
  • de vaderlijke toornigheid Gods
  • eene verdoemelijke schuldigheid,
  • en verliezen de tegenwoordige bekwaamheid om in het Koningrijk der Hemelen in te gaan.

De gevolgen zijn vreselijk: Terwijl zij in zoodanige zonden blijven steken en daarin gerust zijn, zoo ontstaat de vaderlijke gramschap Gods tegen hen. “Indien zijn kinderen Mijn wet verlaten, en in Mijn rechten niet wandelen, Indien zij Mijn inzettingen ontheiligen, en Mijn geboden niet houden, Zo zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen.” (Ps. 89: 31-33)

Volgens de bedreiging: “Verdrukking en benauwdheid over alle ziel des mensen die het kwade werkt.” (Rom. 2:9)

Zij ondervinden met David: “Toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd, in mijn brullen den gansen dag. Want Uw hand was dag en nacht zwaar op mij, mijn sap werd veranderd in zomerdroogten.” (Ps. 32: 3-4)

Wie in zulke zonden leeft mag zich niet voorgeven een kind Gods te zijn: “Ja, zij behalen ook eene verdoemelijke schuldigheid over zich, zoodat zij, terwijl zij in dien stand onboetvaardig volharden, zichzelven niet anders mogen laten voorstaan, dan dat zij des doods schuldig zijn. Dit naar het dreigement van Paulus: “Want indien gij naar het vlees leeft, zo zult gij sterven” (Rom. 8: 13)

Zelfs de wedergeborenen kunnen in deze stand niet zalig afsterven: “Want zij zijn schuldig aan eene doodelijke zonde, naar verdienste van welke zij naar Gods ordonnantie den dood zijn onderworpen”

En hoewel zij ziende “op de vaderlijke liefde Gods” niet in de dood overgegeven zúllen worden” Is het toch noodzakelijk dat zij vóór zij sterven “uit deze zonden getrokken worden, opdat zij alzoo uit de schuld des doods getrokken worden.”

Zolang dat nog niet gebeurd is, is hun toestand zeer hachelijk: “naar die tegenwoordige gelegenheid verliezen zij de bekwaamheid om in te gaan in het Rijk der Hemelen, want daarin zal niet komen dat onrein is, of gruwelijkheid doet; Openb. 21: 27.

Want de hemelsche kroon wordt alleen geschonken aan dengenen, die een goeden strijd gestreden hebben, en hunnen loop in geloof en heiligheid hebben volbracht; 2 Tim. 4: 8. Zoo is dan onbekwaam om tot deze kroon te komen een iegelijk, wien de werken der godloosheid nog aankleven.” (Acta nat. Syn. 1618-1619, p. 592)

“Jaagt den vrede na met allen, en de heiligmaking, zonder welke niemand den Heere zien zal” (Hebr. 12: 14)

  1. De Noodzaak van bekering: God eist, voordat er herstel kan zijn, eerst bekering: “Gods onbeweeglijke ordineering vereischt, dat een geloovige, alzoo buiten het spoor tredende, eerst door eene vernieuwde daad des geloofs en der boetvaardigheid op den rechten weg keere, eer hij tot het Rijk der Hemelen kan gebracht worden.”

Tot die tijd is er het grootste gevaar aan ’s mensen zijde van om te komen: “Indien dan iemand eenen weg treedt, die Gods ordineering tegen is, te weten, dien breeden weg der onreinigheid en onboetvaardigheid, die recht toe recht aan ter helle leidt, zoo zal hij nimmermeer aldus in den Hemel kunnen geraken.”

“Ja, indien God hem, in dezen verkeerden weg dwalende, overvalt, hij zal noodzakelijk in den eeuwigen dood vallen. Dit is de gedurige en klare stem der Schriftuur; Tenzij dat gij u bekeert, zoo zult gij desgelijks vergaan; Luk. 13: 3;

  1. Het is tevergeefs om de verkiezing te gebruiken om een zondig leven te rechtvaardigen: “Tevergeefs meenen dan sommigen, dat een verkorene, in zoodanige zonden dan wentelende, en alzoo stervende, uit kracht van de verkiezing niettemin noodzakelijk zalig zal worden.

Want naar het besluit Gods is de zaligheid der uitverkorenen zeker en vast, maar naar datzelve besluit Gods is ze niet zeker, dan door den weg des geloofs, der boetvaardigheid en heiligheid. “Jaagt na (..) de heiligmaking, zonder welke niemand den Heere zien zal” (Hebr. 12: 14) & “Een iegelijk die den Naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid. (2 Tim. 2:19)

  1. De vrucht van de verkiezing is juist dat God Zelf werkt dat Zijn kinderen zich voor hun dood van hun boze wegen bekeren: “Maar dezen knoop maakt Gods voorzienigheid en barmhartigheid lichtelijk los, teweeg brengende, dat niemand der uitverkorenen in dien stand sterft, in welken hij, naar eenige ordineering van den Goddelijken wil, uitgesloten zoude worden uit het eeuwige leven.” (Acta nat. Syn. 1618-1619, p. 593)

Onze vaderen spreken over de periode tussen de misdaad en het berouw als van een tussenstand: “In dezen tusschenstand, die daar is tusschen de behaalde schuldigheid uit eene zware zonde, en de vernieuwde daad des geloofs en der boetvaardigheid, staat een zoodanig zondaar naar zijne verdienste verdoemd te worden, naar Christus verdienste en Gods vaste voornemen vrijgesproken te worden, maar niet eer, dan als hij, door het opgewekte geloof en de boetvaardigheid, vergiffenis heeft verkregen, wordt hij inderdaad vrijgesproken.”

  1. Het onderscheid tussen de toestand van een gevallen gelovige en een ongelovige die in dezelfde grove zonde gevallen is: “Nochtans onder zoodanige schuldige schuldigheid is de voorwaarde der geloovigen en der godloozen niet eenerlei:
  • Den geloovigen is het bloed Christi als een bereid tegengift, bij de hand gesteld, hetwelk zij, zoo haast hun geloof opwaakt, gebruiken kunnen om dit doodelijk venijn te overwinnen.
  • Maar den ongeloovigen ontbreekt dit inwendig beginsel, namelijk, het geloof, zonder hetwelk het remedie gelijk als van verre gesteld is, en kan hun niet eigen worden, noch metterdaad toegepast.

Er is vaderlijk erbarmen bij God voor Zijn kinderen: “Hierbij komt de bizondere liefde Gods, dewelke, hoewel ze niet maakt, dat zijne vaderlijke verbolgenheid niet zoude ontstoken worden tegen eenen ongehoorzamen zoon, nochtans den vijandelijken haat afkeert, dewelke met een voornemen van te verdoemen vergezelschapt is; Wanneer wij gestraft worden, zoo worden wij van den Heere geleerd, omdat wij niet met de wereld zouden verdoemd worden; 1 Cor. 11:32. Nochtans deze Vader der barmhartigheden, die zijne kinderen, ook met de schuldigheid der zonde beladen, niet wil met de wereld verdoemen, die wil ook niet, dat zij in hunne zonden zachtkens zullen liggen ronken.”

God heeft de orde bepaald dat aan de vergeving de boetvaardigheid voorafgaat: “Daarom heeft Hij deze orde ingesteld, dat de daad der boetvaardigheid de weldaad der vergeving zal voorgaan; Ps. 32:3, Ik heb u mijne zonden bekend gemaakt, en mijne ongerechtigheid heb ik niet verborgen. Ik sprak: ik zal mijne ongerechtigheid den Heere belijden. En gij vergaaft mij de misdaad mijner zonde. En Ez. 18:27: Te wat tijd de godlooze zich afkeert van zijne ongerechtigheid, die hij gedaan heeft, zoo zal hij zijne ziel levend maken.

Wanneer mag de gevallen Christen moed grijpen dat God Hem weer in de oude stand herstelt? “Zoo iemand dan het ogenblik zelf begeert te weten, in hetwelk, na behaalde schuldigheid door eenige zware zonde, hij metterdaad vrijgesproken wordt, Cyprianus schijnt datzelve met deze woorden klaarlijk aangewezen te hebben: Wanneer ik u zie in de tegenwoordigheid des Heeren zuchten, zoo twijfel ik niet of de H. Geest is zijne aanblazing doende; wanneer ik u zie weenen, zoo verneem ik Hem vergevende. Cyprian. de Coena Dom.” (Acta nat. Syn. 1618-1619, p. 593)

  1. 9. Tot nu toe hebben we gesproken over de stand waarin de Christen verkeert na zijn grote val in zonden. Maar nu gaan onze vaderen wijzen op de onveranderlijke staat van genade aan Gods kant: “In den voorzegden tusschenstand wordt het recht tot het Rijk der Hemelen niet weggenomen; de algemeene rechtvaardigmaking wordt niet krachteloos gemaakt; de stand der aanneming blijft onbewegelijk, en door den H. Geest wordt het zaad der wedergeboorte, samen met alle de fundamentele gaven, zonder welke de stand des herborenen menschen niet kan bestaan, onverzeerd bewaard.

Zij wijzen er op dat de vastigheid niet ligt in ons, maar in Christus: “Ons recht tot het Koninkrijk der Hemelen is niet gelegen in onze daden of werkingen, maar in de genadige aanneming en in onze vereeniging met Christus. Derhalve wordt het recht tot het Rijk niet weggenomen, dan wanneer weggenomen wordt hetgeen daar het in gefondeerd is. Indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij dan ook erfgenamen; erfgenamen Gods, en medeerven Christi; Rom. 8: 17.

Gods kind kan wel dwalen, maar niet afvallen: “Wanneer dan de aanneming en inlijving blijft, zoo kan wel een geloovig mensch buiten den weg des Rijks dwalen, maar niet vervallen uit het erfrecht des Rijks. Want, gelijk diegene, die melaatsch werd, zijn eigen huis moest missen, totdat hij van die ziekte genezen was, en daarentusschen het recht tot zijn huis niet had verloren; alzoo een aangenomen kind Gods met de melaatschheid van overspel, doodslag, of van eenige andere zware zonde bevangen zijnde, kan wel niet in den Hemel gaan, tenzij dat hij door vernieuwd geloof, en boetvaardigheid eerst van deze onreinigheid gezuiverd zij; en nochtans wordt zijn erfrecht daarentusschen niet uitgedaan.” (Acta nat. Syn. 1618-1619, p. 594)

“Wijder wordt ook die algemeene en eigenlijk genoemde rechtvaardigmaking, (die de Apostel Rom. 3:24, 25 beschrijft) niet te niet, door tusschenkomen van de schuld eener particuliere zonde, hoewel dezelve ook gruwelijk zoude mogen zijn, en de conscientie zwaarlijk kwetsen.”

De rechtvaardigmaking vervalt niet. Want: “Die eenmaal door een waar geloof gerechtvaardigd is, die zal nimmermeer naderhand op deze wijze schuldig worden. Wij mogen derhalve zeggen, dat de vrucht der rechtvaardigmaking, wanneer zoodanige particuliere zonde tusschenkomt, voor een tijd opgeschort wordt; omdat de persoon uit deze nieuwe schuldigheid van noode heeft eene particuliere vergeving of vrijspreking.

Maar wij kunnen niet zeggen, dat de stand der rechtvaardigmaking daarom zou gebroken worden; omdat dezelve persoon niet uit de algemeene vergeving der voorgaande zonden is gevallen, zoo wordt dezelve ook niet beroofd van die bijzondere voorbidding, die Christus allen geloovigen toegezegd heeft, noch van de genadige liefde Gods zijns Vaders.

De aanneming tot kinderen vervalt niet: “Even dezelfde gelegenheid heeft het met de aanneming. Want nimmermeer neemt God in Christus eenen zoon aan, dien Hij daarna zoude of genoodzaakt zijn, of zoeken te onterven, en uit zijne familie te stooten. De kinderen Gods kunnen wel zondigen, en dat zwaarlijk, maar dat zij alzoo zouden zondigen, dat zij van hun Vaderland en van hunnen Hemelschen Vader ontbloot zouden worden, zal de Goddelijke voorzienigheid en barmhartigheid geenszins toelaten. De dienstknecht blijft niet eeuwiglijk in den huize; Joh. 8:35;  Want, gelijk Ambrosius zegt, de gave der aanneming snijdt God niet af; Ambros. de Jacob & Vita Beata, lib. 1, cap. 6.

De wedergeboorte vervalt niet: “Eindelijk, het zaad der wedergeboorte, en die fondamenteele gaven, zonder dewelke het geestelijke leven niet bestaat, worden onverteerd bewaard. Dat blijkt klaarlijk daaruit, dat dezelve H. Geest, die dit zaad in de harten der herborenen instort, ook hetzelve zaad eene hemelsche en onverderfelijke kracht indrukt, en dezelve onderhoudt en bewaart: Wie van het water drinkt, dat Ik hem geven zal, die zal niet dorsten in der eeuwigheid; maar het water, dat Ik hem geven zal, zal in hem worden eene fontein des waters, springende ten eeuwigen leven; Joh. 4:14; Een iegelijk, die uit God geboren is, zondigt niet, want het zaad Gods blijft in hem; 1 Joh. 3:9.

Het geloof en de liefde vervallen niet: “Dit zaad des levens in hen blijvende, is het onmogelijk, dat de gaven des levenden geloofs en der liefde teneenenmaal uitgebluscht zouden warden. Hierom zegt Gregorius met waarheid: De Heilige Geest blijft altijd in de harten der heiligen na eenige gaven; na sommige komt Hij weder; weggaande gaat Hij weg om weder te komen; maar in deze deugden, zonder welke men tot het leven niet komt, blijft Hij in de harten zijner uitverkorenen; Greg. mor., lib. 2, cap. 42. (Acta nat. Syn. 1618-1619, p. 594)

Dit is geen vrucht van de volharding der wedergeborenen, maar vrucht van Gods volharding: “Dat de herborenen niet teneenenmaal van geloof, heiligheid, en aanneming afvallen, dat spruit geenszins uit hen of uit hun wil, maar uit:

  • eene bizondere liefde Gods,
  • uit eene Goddelijke werking,
  • uit Christus’ voorbidding en bewaring.

Het is zeker, wanneer God naar streng recht met ons wilde handelen, dat Hij rechtvaardiglijk zijne Vaderlijke gunst en heilzame gaven der genade ons zoude mogen ontnemen, overmits onze ondankbaarheid en dartelheid.

Want hetgeen door onze kwade verdienste rechtvaardiglijk zoude mogen geschieden, datzelve wordt door de barmhartigheid des goeden Gods, en door de voorbidding Christi, en door de werking des H. Geestes verhinderd, dat het niet geschiedt.

Geen schepsel zal ons kunnen scheiden van de liefde Gods, die daar is in Christus Jezus onzen Heere, Rom. 8, in ‘t laatste.

  • Niet de Duivel; want dezen zal God onder onze voeten vertreden, Rom. 16: 20.
  • Niet de wereld; want Christus heeft de wereld overwonnen, 1 Joh. 5: 4; en Hij werkt alzoo in alle de zijnen, dat zij ook eindelijk de overwinning verkrijgen.
  • Eindelijk niet onze zwakheid (waarvan ons het meeste perijkel te vreezen is), of de geneigdheid en buigzaamheid van onze willekeur tot het kwade. Want de kracht Gods wordt in deze zwakheid der geloovigen altijd betoond, en door de voorbidding Christi voor dezelven wordt altijd verkregen, dat zij van hun geloof niet afwijken: Ik ,heb voor u gebeden, opdat uw geloof niet afwijke; Luk. 22: 31; Ik bid niet alleenlijk voor hen, maar ook voor diegenen, die door hun woord gelooven zullen; Joh. 17: 20 enz.

“De volharding dan der geloovigen in het geloof, en in de genade Gods, halen wijniet van hunne vrije willekeur, maar van hunnen Verlosser Christus Jezus; De Heere zal mij verlossen van alle boos werk, en bewaren tot zijn hemelsch Koninkrijk; 2 Tim. 4: 18.” (Acta nat. Syn. 1618-1619, p. 595)

“De volharding dan der heiligen is eene genadige gave Gods, ‘twelk uit het besluit der verkiezing tot ons vloeit. Deze slotsom ontstaat uit al hetgeen nu gezegd is. Maar, opdat het klaarder moge blijken, zoo zullen wij nog wat hier bij voegen. Ten eerste, dat het een genadig geschenk Gods is, blijkt uit die woorden des Apostels: Wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt? 1 Cor. 4:7.”

“het geloof is eene gave Gods, zoowel in zijn aanwas en vastigheid, als in zijne beginselen, en, om zoo te zeggen, in zijne teedere jaren. Eindelijk, indien wij begeeren de gezonde manieren van spreken uit de Schriftuur te nemen, zoo zullen wij dezelve onze volharding ook moeten noemen eene gave Gods. Want indien de Schriftuur niet alleenlijk de hoedanigheid zelve des geloofs eene gave Gods noemt, maar ook het geloof zelf verklaart, om niet den menschen gegeven te zijn Fil. 1: 19, zoo moeten wij dan ook niet alleenlijk de volharding, maar ook de daad zelve der volharding Gode toeschrijven. Dit wordt in de aangehaalde plaats klaarlijk geleerd, waar de Apostel zegt, dat het niet alleenlijk den Filippensen gegeven was in Christus te gelooven, maar ook om Christus wil te lijden; wat is dit anders, als onder het kruis in het geloof Christi te volharden? In dezen zin zegt Augustinus: Wij zeggen, dat de volharding is eene gave Gods, daarmede tot den einde toe in Christus volhard wordt” (Acta nat. Syn. 1618-1619, p. 596)