LEZING 31 - DORDTSE LEERREGELS - H5, ART. 1-3- DE DAGELIJKSE ZONDEN DER ZWAKHEID, DE GEBREKEN VAN DE HEILIGEN EN GODS TROUW
Uitwerking inclusief verwijsteksten
Velen zijn weer terug van vakantie:
- Hebt u het goede gezien?
- Bent u verzadigd met vreugde?
- Ware rust gevonden?
“Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien?” (Ps. 4: 7a)
Wat is het goede? “verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht” (Ps. 16: 11b)
En daarom de bede: “Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o HEERE.” (Ps. 4: 7b)
Wat is de vrucht hiervan?
- “Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven” (Ps. 4: 8a)
- “Ik zal in vrede tezamen nederliggen en slapen” (Ps. 4: 9a)
- “Ik zal verzadigd worden met Uw beeld” (Ps. 17: 15)
- “Gij geleidt hem op het spoor der vreugde, bij het licht van ’t Godd’lijk Aangezicht” (Ps. 21: 6)
- “Gij zult uw volk een schuilplaats wezen, gij bergt hen in het licht, van t’ Godd’lijk aangezicht” (ps. 31: 16)
Hoe kan God Zijn aangezicht lieflijk doen lichten over Zijn volk? “lieflijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwiglijk.” (Ps. 16: 11b) kantt.: Anders: bij Uw rechterhand; waar Ik (Christus) zal zitten, als Ik ten hemel zal zijn opgevaren
Kent u dit vriendelijk aangezicht? Of ligt u voor eigen rekening en geldt u: “Dan doet Uw toornig aangezicht, hen als een oven roken, door ’t heetste vuur ontstoken, dan wordt des HEEREN strafgericht, die gloed die hen verteert, met vlam op vlam vermeerd.” (Ps. 21: 9 ber.)
U kunt zich misschien wel voorstellen, dat er niets erger is dan de verberging van Gods aangezicht. Daarom horen we David zingen: “Verwerp mij van Uw aangezicht toch niet…” (Ps. 51: 6 ber.)
En de dichter klagen over aaklig zwart: “Mijn God (…) Waarom verstoot Gij m’ uit Uw ogen? Waarom ga ik terneergebogen, Door ‘s vijands wreed geweld benard, Gestaâg in ‘t aak’lig zwart?” (Ps. 43: 2 ber.)
Kortom, wie waarlijk in het licht van Gods aangezicht is geweest, kan buiten dit licht niet meer leven. Zij wensen niet anders: “Hij doe Zijn aangezicht gestadig, ons lichten, en Hij zij ons goed…” (Ps. 67: 1)
En toch, er zijn tijden dat het zo heel anders kan worden, door eigen schuld…: “Door Uwen toorn vergaat ons kwijnend leven, Uw gramschap doet ons hart van doodschrik beven, O God, als Gij, in majesteit verheven, het onrecht dat w’ in ’t openbaar bedreven, en ’t kwaad, door ons in ’t heimelijk verricht, in ’t licht stelt voor Uw glansrijk aangezicht…” (ps. 90: 4)
En toch kan zij dat aangezicht niet missen, zodat de Kerk het uitroepen moet: “Getrouwe herder, breng ons weer, verlos ons, toon ons ’t lieflijk licht van Uw vertroostend aangezicht.” (Ps. 80: 2)
Zo is er in het leven van een Christen een grote strijd. Zij kunnen het aangezicht van God niet missen. En tegelijk struikelen zij in velen. En daarom H5…
De remonstranten leren een wederstandelijke genade en ook een wederstandelijke volharding. U begrijpt, dat is heel ontstellend! Ze “beweren dat God het geloof in den mensch werkt, door eene wederstandelijke kracht en genade; en derhalve, dat God ook het geloof, nu in de harten der geloovigen gewrocht zijnde, door eene wederstandelijke kracht bewaart en onderhoudt” (Acta nat. Syn. 1618-1619, p. 587)
Het gevolg is dat de genade verliesbaar is. Ze leerden dat “hij, die eenmaal het geloof heeft verkregen, datzelve kan verliezen.” (Acta nat. Syn. 1618-1619, p. 587)
De Remonstranten stellen dat God de volharding wel aan allen aanbied, maar het staat of valt met de mens of hij ook volhardt: “De Remonstranten zeggen, dat de volharding, van welke hier gesproken wordt, eene weldaad is allen geloovigen gelijkelijk aangeboden, onder deze voorwaarde, zoo zij de genoegzame genade niet verwaarloozen.” (Acta nat. Syn. 1618-1619, p. 587)
De remonstranten vreesden dat, wanneer de voorwaardelijkheid in de prediking van de volharding zou verdwijnen, er losbandigheid zou komen en een slordig leven. En daarom stelden zij “De leer van de verzekerdheid der volharding en der zaligheid is een oorkussen des vleses is, en voor de godvruchtigheid, goede zeden, gebeden en andere heilige oefeningen schadelijk; Het is daarentegen prijselijk om aan de volharding te twijfelen.” (D.L. H5, verw. dw. art. 6)
Dit gaat in tegen de zekerheid die in de Schrift wordt beleden:
“ik weet Wien ik geloofd heb, en ik ben verzekerd dat Hij machtig is mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot dien dag.” (2 Tim. 1: 12)
“Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal; en niet alleen mij, maar ook allen die Zijn verschijning liefgehad hebben.” (2 Tim. 4: 8)
“Want ik ben verzekerd dat noch dood noch leven, noch engelen noch overheden noch machten, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere.” (Rom. 8: 38-39)
De Christelijke troost is een zekere troost: “Wat is uw enige troost, beide in leven en sterven? Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben” (H.C. z. 1)
Onze Dordtse Vaderen zijn hier echter stellig in: “Van deze bewaring der uitverkorenen tot de zaligheid, en van de volharding der ware gelovigen in het geloof, kunnen de gelovigen zelf verzekerd zijn, en zij zijn het ook naar de mate des geloofs, waarmede zij zekerlijk geloven, dat zij zijn en altijd blijven zullen ware en levende leden der Kerk, dat zij hebben vergeving der zonden, en het eeuwige leven.”
Het stuk van de volharding der heiligen is een dierbaar stuk. Want hoe zouden wij hopen als er niet stond: “Heilige Vader, bewaar hen in Uw Naam, die Gij Mij gegeven hebt (…) Ik bid niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den boze.” (Joh. 17)
Blijkbaar acht de Zaligmaker het nodig om Zijn Vader te bidden om in te staan voor de volharding van de uitverkorenen… En dat is niet zo vreemd. De Kerk is immers als een kudde “schapen in het midden der wolven” (Matth. 10: 16)
En de duivel zoekt de ondergang van de Kerk: “uw tegenpartij, de duivel, gaat om als een briesende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden” (1 Petr. 5: 8)
Het is daarbij een geestelijke strijd: “Want wij hebben den strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht.” (Ef. 6: 12)
In die strijd struikelen wij: “Want wij struikelen allen in vele.” (Jak. 3: 2a)
Worden overvallen: “BROEDERS, indien ook een mens overvallen ware door enige misdaad” (Gal. 6: 1)
Vallen somtijds: “En als wij somtijds uit zwakheid in zonden vallen” (Form. H.D)
Raken uit het spoor: “Maar mij aangaande, mijn voeten waren bijna uitgeweken, mijn treden waren bijkans uitgeschoten.” (Ps. 73: 2)
Dwalen soms: “Gelijk een schaap heb ik gedwaald in ‘t rond, dat, onbedacht, zijn herder heeft verloren” (Ps. 119: 88)
Hebben stromen van ongerechtigheden soms de overhand over ons: “Een stroom van ongerechtigheden. Had d’ overhand op mij” (Ps. 65: 2)
Maken we schuld: “Mijn schuld is zwaar, ik heb Uw wet geschonden” (Ps. 51: 1)
Zijn van nature geneigd tot kwaad: “’k ben in ongerechtigheid geboren”
Hebben een vuil hart: “Herschep mijn hart, en reinig Gij, o HEER,
Die vuile bron van al mijn wanbedrijven” (Ps. 51: 5)
Zijn vreesachtig en zwak: “Hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten” (Ps. 103: 7)
De Kerk moet maar al te vaak met Paulus zuchten: “Want het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik. Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?” (Rom. 7: 19 en 24)
En daarom, wie zou niet twijfelen aan zijn zalig afsterven, ziende op zichzelf. Gelukkig hebben onze Dordtse Vaderen hier oog voor:
“Die God naar Zijn voornemen tot de gemeenschap van Zijn Zoon, onzen Heere Jezus Christus, roept, en door den Heiligen Geest wederbaart, die verlost Hij wel van de heerschappij en slavernij der zonde, doch Hij verlost hen in dit leven niet ganselijk van het vlees en het lichaam der zonde.” (D.L. H5, art. 1)
“Hieruit spruiten de dagelijkse zonden der zwakheid, en ook aan de allerbeste werken der heiligen kleven gebreken.” (D.L. H5, art. 2a)
De Schrift is er duidelijk over, dat het leven van de heiligen vol gebreken is:
- “want geen mens is er die niet zondigt” (1 Kon. 8: 47)
- “Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijn zonde?” (Spr. 20: 9)
- “Voorwaar, er is geen mens rechtvaardig op aarde, die goed doet en niet zondigt.” (Pred. 7: 20)
En daarom zegt Johannes: “Indien wij zeggen dat wij geen zonde hebben, zo verleiden wij onszelven, en de waarheid is in ons niet.” (1 Joh. 1: 8)
De Christen is een tweemens. Vleselijk en geestelijk. Naar zijn eigen beleven soms geheel vleselijk. In ieder geval: “niet ganselijk verlost van het lichaam der zonde.”
Hieruit spruiten de dagelijkse zonden der zwakheid. Waar ook het formulier van het Heilig Avondmaal van spreekt: “Daarom, al is het dat wij nog vele gebreken en ellendigheid in ons bevinden, als namelijk: dat wij geen volkomen geloof hebben, dat wij ons ook met zulken ijver om God te dienen niet begeven, als wij schuldig zijn; maar dagelijks met de zwakheid onzes geloofs, en de boze lusten onzes vleses te strijden hebben” (Form. Heilig Avondmaal)
Deze zonden en zwakheden dringen tot de kern van het Christelijke leven. Bestaande uit:
- “Het geeft hun gestadig oorzaak geeft om zich voor God te verootmoedigen
- hun toevlucht tot den gekruisigden Christus te nemen,
- het vlees hoe langer hoe meer door den Geest des gebeds
en heilige oefeningen der godvruchtigheid te doden,
- en naar het eindperk der volmaaktheid te zuchten, totdat zij, van dit lichaam des doods ontbonden zijnde, met het Lam Gods in de hemelen zullen regeren.” (D.L. H5, art. 2)
Deze zonden geven voor de Heere geen reden om Zijn aangezicht voor Zijn kinderen te verbergen: “overmits ons (door de genade des Heiligen Geestes) zulke gebreken van harte leed zijn, en wij begeren tegen ons ongeloof te strijden en naar alle geboden Gods te leven; zo zullen wij gewis en zeker zijn dat geen zonde noch zwakheid, die nog (tegen onzen wil) in ons overgebleven is, ons kan hinderen dat ons God niet in genade zou aannemen, en alzo dezer hemelse spijze en drank waardig en deelachtig maken.” (Form. Heilig Avondmaal)
Het ontneemt de kinderen Gods niet hun aandeel in het koninkrijk van God:
“Alhoewel de uitverkorenen, ten aanzien van de overblijfselen der begeerlijkheid, in elk goed werk iets nalaten, en de geringere zonden van nalatigheid en onvoorzichtigheid dagelijks begaan, nochtans wordt de stand der rechtvaardigmaking niet verbroken, en het erfrecht tot het hemelsche Koninkrijk niet afgebroken.” (Acta nat. Syn. 1618-1619, p. 591)
Het zijn de zonden “om welke de barmhartige God zijne kinderen niet, zelfs niet voor een tijd, van het licht zijns aanschijns berooft, noch de vreeze der verdoemenis of des doods hen aanjaagt. Zoodanige zijn de wederspannige bewegingen der begeerlijkheid waarvan de Apostel klaagt, Rom. 7; insgelijks, de feiten en gebreken, die den allerbesten werken der uitverkorenen aankleven; eindelijk die dagelijksche feiten der menschelijke zwakheid, die begaan worden zonder eenig zeker opzet van die te bedrijven, en door dagelijksche bidding om vergiffenis vergeven worden. In ‘t midden dezer zwakheden, zegt God tot elke gerechtvaardigde, hetgeen Hij zeide tot den Apostel: Mijne genade is u genoeg, want mijne kracht wordt in zwakheid volbracht, 2. Cor. 12: 9.”
Deze zonden verbreken de stand van de genade niet: “Diegenen vervallen niet uit den stand der rechtvaardigmaking door hunne zwakheden, door welker zwakheid de kracht Gods volbracht wordt, en die kunnen daarentusschen roemen, dat de kracht Christi in hen woont, gelijk in dezelve plaats staat.” (Acta nat. Syn. 1618-1619, p. 591)
Niet omdat er in díé zin gradaties in zonden zijn, dat deze zonden niet het oordeel van God over zich afroepen: “Naar de strengheid van de wet, zoo is elke zonde, ja ook de lichtste doodelijk, en sluit den zondaar uit de gunst en uit het Rijk Gods. Maar met de kinderen, in Christus nu aangenomen en gerechtvaardigd zijnde, handelt God nimmermeer ten strengste.” (Acta nat. Syn. 1618-1619, p. 591)
Daarom staat er: “Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaar dig, dat Hij ons de zonden vergeve en ons reinige van alle ongerechtigheid.” (1 Joh. 1: 9)
Dit volharden der heiligen is geen vrucht van henzelf. Want zij zouden omwille van deze ‘kleine’ zonden al hun aandeel in de eeuwige heerlijkheid verliezen: “Ter oorzake van deze overblijfselen der inwonende zonde, en ook vanwege de aanvechtingen der wereld, en des satans, zouden de bekeerden in die genade niet kunnen volstandig blijven, zo zij aan hun eigen krachten overgelaten werden. Maar God is getrouw, Die hen in de genade, hun eenmaal gegeven, barmhartiglijk bevestigt, en ten einde toe krachtiglijk bewaart.” (D.L. H5, art. 3)