LEZING 30 - DORDTSE LEERREGELS - H5, INLEIDING - IS DE LEER VAN DE VERZEKERDHEID DER VOLHARDING EN DER ZALIGHEID EEN OORKUSSEN DES VLESES?

met A. Visser

Uitwerking inclusief verwijsteksten

Lezing 30 – Dordtse Leerregels – H5 – Inleiding

De remonstranten leren een wederstandelijke genade en ook een wederstandelijke volharding “De Remonstranten beweren dat God het geloof in den mensch werkt, door eene wederstandelijke kracht en genade; en derhalve, dat God ook het geloof, nu in de harten der geloovigen gewrocht zijnde, door eene wederstandelijke kracht bewaart en onderhoudt” (Acta nat. Syn. 1618-1619, p. 587)

Het gevolg is dat de genade verliesbaar is: “vervolgens, dat hij, die eenmaal het geloof heeft verkregen, datzelve kan verliezen.” (Acta nat. Syn. 1618-1619, p. 587)

De Remonstranten stellen dat God de volharding wel aan allen aanbied, maar het staat of valt met de mens of hij ook volhardt: “De Remonstranten zeggen, dat de volharding, van welke hier gesproken wordt, eene weldaad is allen geloovigen gelijkelijk aangeboden, onder deze voorwaarde, zoo zij de genoegzame genade niet verwaarloozen.” (Acta nat. Syn. 1618-1619, p. 587)

Toch doet zich hier een heel belangrijk aspect voor. Er ligt een niet ondenkbeeldig gevaar op de loer:

Want als Paulus roemt over de grootheid van de genade: “waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest” (Rom. 5: 20b)

Daar is het noodzakelijk dat hij in H6 zegt: “Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde? Dat zij verre. Wij die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven?” (Rom. 6: 1-2)

En nog eens: “Wat dan? Zullen wij zondigen, omdat wij niet zijn onder de wet, maar onder de genade? Dat zij verre.” (Rom. 6: 15)

En dan stelt hij het als een zaak van leven of dood: “Weet gij niet dat wien gij uzelven stelt tot dienstknechten ter gehoorzaamheid, gij dienstknechten zijt desgenen dien gij gehoorzaamt, óf der zonde tot den dood, óf der gehoorzaamheid tot gerechtigheid?” (Rom. 6: 16)

Daarom zegt de Heere Jezus:  “Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een iegelijk die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde.” (Joh. 8: 34)

En Johannes: “Die de zonde doet, is uit den duivel, want de duivel zondigt van den beginne.” (1 Joh. 3: 8a)

Maar dan ook een moedgevende gedachte: “Hiertoe is de Zone Gods geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou.” (1 Joh. 3: 8b)

Christus heeft de Geest verworven: “Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde* en des doods.” (Rom. 8: 2)

*Kantt.: Dat is, de kracht der zonde die in ons tevoren heeft geheerst. En dit is een krachtig bewijs van het laatste deel van het eerste vers, dat de gelovigen niet naar het vlees, maar naar den Geest wandelen.

Christus heeft de wet haar kracht benomen door ons uit haar slavernij te kopen met Zijn eigen bloed: “heeft God, Zijn Zoon zendende (…) de zonde veroordeeld in het vlees; opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest.” (Rom. 8: 3-4)

Opdat door Zijn genade er een groot onderscheid zou komen:

  • “die naar het vlees zijn (kantt. in dewelke de natuurlijke verdorvenheid nog haar volle kracht heeft, als tevoren) bedenken wat des vleses is (kantt. verzinnen, bevroeden, dat is, met hun verstand en met al hun zinnen naar vleselijke zaken trachten)
  • “die naar den Geest zijn (die door den Geest Gods zijn wedergeboren.) , bedenken wat des Geestes is (kantt. begeven zich en trachten naar geestelijke zaken).”

Het onderscheid is groot:

  • Het vlees streeft naar: “De werken des vleses nu zijn openbaar; welke zijn overspel, hoererij, onreinheid, ontuchtigheid, afgoderij, venijngeving, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen, Nijd, moord, dronkenschappen, brasserijen en dergelijke” Gal. 5: 19-21)
  • De Geest streeft naar: “Maar de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid.” (Gal. 5: 22)

En dit is niet maar wat bijzaak, Paulus schrijft aan de Galaten over de werken van het vlees: “van dewelke ik u tevoren zeg, gelijk ik ook tevoren gezegd heb, dat die zulke dingen doen, het Koninkrijk Gods niet zullen beërven.” (Gal. 5: 21)

En van de werken van de Geest geld: “Tegen de zodanigen is de wet niet.” (Gal. 5: 23)

En dit leven door de Geest is geen utopie: “Maar Gode zij dank, dat gij wel dienstknechten der zonde waart, maar dat gij nu van harte gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld der leer, tot hetwelk gij overgegeven zijt; en vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstknechten der gerechtigheid.” (Rom. 6: 18)

Paulus zegt: jullie vorige wandel had vruchten “Wat vrucht dan hadt gij toen van die dingen waarover gij u nu schaamt? Want het einde derzelve is de dood.” (Rom. 6: 21)

En jullie nieuwe wandel heeft ook vruchten: “Maar nu van de zonde vrijgemaakt zijnde, en Gode dienstbaar gemaakt zijnde, hebt gij uw vrucht tot heiligmaking, en het einde het eeuwige leven.” (Rom. 6: 22)

Daarom is het besef zo nodig voor de wedergeboren Christen: “de godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging.” (1 Tim. 6: 6) en daarom: “gij, o mens Gods, vlied deze dingen, en jaag na gerechtigheid, godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid. Strijd den goeden strijd des geloofs, grijp naar het eeuwige leven, tot hetwelk gij ook geroepen zijt, en de goede belijdenis beleden hebt voor vele getuigen.” (1 Tim. 6: 11-12)

Ja hij beveelt het u voor het aangezicht van God:  “Ik beveel u voor God, Die alle ding levend maakt, en voor Christus Jezus, Die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft, dat gij dit gebod houdt, onbevlekt en onberispelijk, tot op de verschijning van onzen Heere Jezus Christus” (1 Tim. 6: 13-14)

Johannes de Doper zegt het: “Brengt dan vruchten voort der bekering waardig. En ook is alrede 11de bijl aan den wortel der bomen gelegd; alle boom dan die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.” (Matth. 3: 8 en 10)

De remonstranten vreesden dat, wanneer dit aspect zou verdwijnen in de prediking, er losbandigheid zou komen en een slordig leven. En daarom stelden zij “De leer van de verzekerdheid der volharding en der zaligheid

is een oorkussen des vleses is, en voor de godvruchtigheid, goede zeden,

gebeden en andere heilige oefeningen schadelijk; Het is daarentegen prijselijk om aan de volharding te twijfelen.” (D.L. H5, verw. dw. art. 6)

 

 

 

Deze angst is niet per definitie verkeerd. En daarom moeten we bij de behandeling van H5 zoeken te laveren tussen twee klippen:
1. De volharding der heiligen ligt vast in Christus DUS is er geen strijd nodig
2. De volharding der heiligen ligt niet vast in Christus DUS is er geen zekerheid

Voordat we hiertoe overgaan nog een belangrijk aspect. Wij zijn gewend om de zekerheid van het heil af te leiden uit verschillende aspecten:
– De helderheid van de weg der bekering
– De gevoeligheid van de genade
– De levendigheid van de ziel

 

Onze Dordtse Vaderen zeggen hier iets opmerkelijks over: “Van deze bewaring der uitverkorenen tot de zaligheid, en van de volharding der ware gelovigen in het geloof, kunnen de gelovigen zelf verzekerd zijn, en zij zijn het ook naar de mate des geloofs, waarmede zij zekerlijk geloven, dat zij zijn en altijd blijven zullen ware en levende leden der Kerk, dat zij hebben vergeving der zonden, en het eeuwige leven.”

 

En dan komt er een drieërlei verzekering:
“En dienvolgens spruit deze verzekerdheid niet uit enige bijzondere openbaring,

zonder of buiten het Woord geschied:

  • maar uit het geloof aan de beloften Gods, die Hij in Zijn Woord zeer overvloedig tot onzen troost geopenbaard heeft;
  • uit het getuigenis des Heiligen Geestes, Die met onzen geest getuigt dat wij kinderen en erfgenamen Gods zijn;
  • eindelijk, uit de ernstige en heilige oefening van een goede consciëntie en van goede werken.

En zo de uitverkorenen Gods dezen vasten troost in deze wereld niet hadden, dat zij de overwinning behouden zullen, mitsgaders dit onbedrieglijk pand der eeuwige heerlijkheid, zo zouden zij de ellendigste van alle mensen zijn.” (D.L. H5, art. 9-10)

 

Gesteld kan worden dat een slordig leven niet samen kan gaan met geloofszekerheid. Is dat de reden waarom in onze tijd zo weinig geloofszekerheid is?